Op verkenning in het land van Luik

Tussentijdse gedachten bij mijn onderzoek naar de Waalse landlopers

de mens en zijn omgeving

Toen ik op verkenning in Wallonië was besefte ik pas goed dat het menselijk bestaan voor een groot deel bepaald wordt door de omgeving en de grondstoffen die er te vinden zijn. Mijn voorouderlijke Brabanders leefden merendeels op vlakke zandgronden, en beoefenden ambachten die met de mogelijkheden van hun omgeving in verband stonden: ze waren mandenvlechters, linnenwevers en -spinsters en schoenmakers, met gebruikmaking van lokale grondstoffen die zacht en buigzaam waren. De mensen uit Wallonië hadden hele andere grondstoffen, die veel harder waren. De industriële revolutie kwam er al vroeg op gang – waterkracht was als energiebron volop aanwezig. In het land van Luik was men bedreven in mijnbouw, ijzersmeden, glasblazen. De aanwezigheid van staal en hout maakte dat de wapensmederij er floreerde. In de buurt van Vielsalm werd slijpsteen gewonnen dat tot de basisuitrusting van scharenslijpers behoorde. Hoe stond dat in verband met de mensen uit het land van Luik die migreerden naar Bataafs Brabants grondgebied in de laatste decennia van de 18e eeuw?

Mijnbouw

mijnwerker – Musée de la Vie Wallonne

Een uitstapje naar de mijn van Blegny – ten oosten van Luik – met een rondleiding door een oud-mijnwerker was heel leerzaam voor mij om te begrijpen hoe de werkomstandigheden waren eind 18e eeuw. En misschien ook wel waarom een leven als reiziger te verkiezen was boven dat van een mijnwerker. Het enige voordeel aan mijnwerk is dat er een inkomen tegenover stond.

  • Antraciet: in de omgeving van Luik werd antraciet gewonnen. In tegenstelling tot in Zuid-Limburg, waar het zachtere bruinkool gedolven werd, en bovengronds gewonnen kan worden – de zogenaamde dagmijnbouw – moet men ondergronds gaan om antraciet te winnen. Deze grondstof is keihard – het is het voorstadium van diamant. Belangrijk om te weten is dat de lucht- en waterregulatie ondergronds van essentieel belang is.
  • Lucht: bij het uithakken van steenkool komt enorm veel stof vrij, en daarbij ook een giftig gas: koolmonoxide. Soms komen er uit de aardlagen nog andere gassen vrij, zoals metaangas of aardgas. Bovendien hebben de arbeiders zelf zuurstof nodig, en moet hun uitgeademde lucht afgevoerd worden.
  • Water: ondergrondse mijnen zijn altijd vochtig doordat grond- en regenwater via aardlagen de schachten in loopt. Bij het sluiten van de mijn van Blegny zijn ook direct de onderste honderden meters volgelopen met water. Steenkool werd al sinds de middeleeuwen gewonnen, maar in het pre-industriele tijdperk had men maar beperkte mogelijkheden het water te controleren. Hoewel er in de 18e eeuw al stoompompen in België bestonden om stijgend grondwater in mijnen te kunnen afvoeren weet ik niet of die in Herstal en Blegny ook al waren opgezet. Een ander nadeel van het altijd aanwezige vocht is dat metalen voorwerpen snel oxideren en hout erdoor aangetast wordt. Stuttende constructies in mijnen moeten daarom regelmatig vernieuwd worden om het risico op instorten te voorkomen.
  • Vuur: uiteraard is antraciet zeer brandbaar, net als de vrijkomende gassen – het is gemakkelijk voorstelbaar hoe een omvallend olielampje tot een rampzalige brand kan leiden. Behalve vochtig en stoffig was het ook nog eens erg heet onder de grond. Beschermende kleding droeg men niet, afgaand op beeldhouwwerken van mijnwerkers droeg men eerder zo min mogelijk kleding.
  • Gezondheid: In fysiek opzicht was het werk zeer ongemakkelijk: zelfs in de twintigste eeuw moest er soms nog liggend in dertig centimeter hoge schuine hellingen gewerkt worden. De hygiënische omstandigheden waren slecht. Toiletten bestonden niet. Alle mijnwerkers leden aan longziekten. In de mijn van Blegny hing een overzicht met de meest voorkomende aandoeningen per periode. In de 18e eeuw was dat tuberculose, dat was natuurlijk sowieso volksziekte nummer 1. Daarnaast leed men aan verschillende varianten van stoflongen, zoals silicose en nog meer -oses. Men zal zich de longen uit het lijf hebben gehoest. Hoe slecht voor de gezondheid het werk in de mijnen was blijkt ook bij “onze” landlopers: de vader van de broertjes Boutiers die werkte als koolgraver in Blegny stierf toen zijn kinderen nog heel klein waren door ziekte, en de grootvader van Agnes Matray verdronk met bijna dertig companen toen de Comprire schacht in Herstal plotseling volliep met water in 1778. De gids noemde het werken in mijnen onmenselijk, en dan had hij het niet eens over de 18e eeuw.

Hoe voorwerpen gedragen worden

draagmand – Musée de la Vie Wallonne

In het Musee de la Vie Wallonne in Luik was een onderdeel gewijd aan het dragen van koopwaar. Zelfs dat blijkt te kunnen worden gerelateerd aan de omgeving. Koopvrouwen in het land van Luik droegen hun waren in typische pauwenstaartvormige manden op hun rug en soms zelfs op een soort vierkant tafeltje op hun hoofd. Het lijkt mij dat ze op die manier handen vrij hadden – bijvoorbeeld om hun evenwicht te bewaren bij het stijgen en dalen van het landschap. Brabantse vrouwen, die op de vlakte dat evenwichtsprobleem niet hadden, droegen – afgaand op oude prenten – hun koopwaar in een mand aan hun arm. Verder vervoerde men ook wel voorwerpen met jukken, die in de lengte of breedte gedragen werden.

Ik ga op reis en ik neem mee…

metalen voorwerpen – Musée de la Vie Wallonne

…plaatselijke grondstoffen! Het land van Luik was vanwege de ligging aan de Maas en de aanwezigheid van steenkool al sinds de middeleeuwen een centrum van ijzerproductie en -verwerking. De Luikse landlopers trokken naar Brabant en Zeeland met als handelswaar plaatselijk geproduceerde spijkers en naalden, waar ik in het museum ook exemplaren van aantrof. De breekijzers die de Waalse inbrekers gebruikten waren zonder twijfel ook “made in Wallonia”! In het Musée de la Vie Wallonne zag ik een soort beitels liggen waarvan ik me goed kan voorstellen dat die bij inbraken van pas konden komen. Verder presenteerden de Walen zich in Brabant als scharenslijpers. Ik dacht altijd dat slijpstenen groot en rond waren, en dat er een soort kruiwagen nodig was om die te vervoeren. Dankzij het slijpsteenmuseum in Vielsalm begrijp ik dat het enige wat je nodig hebt om scharen te slijpen een plat stuk steen is, en een beetje water. Met alleen een stuk steen op zak (of in de mand op je rug) kom je natuurlijk veel gemakkelijker vooruit over onverharde wegen dan met een kruiwagen. Het zou zelfs prima te combineren zijn met het meedragen van spijkers, om zo je kansen op handel te vergroten.

(tekst gaat verder na het filmpje)

Volkscultuur

vièrlètte – Musée de la Vie Wallonne

Wallonië had een bloeiende volkscultuur, dus als je geen geld voor handelswaar had, kon je altijd nog de Waalse liedjes zingen waar je mee bent grootgebracht, en een dansje doen in je kleurige klederdracht. Maar ook namen mensen muziekinstrumenten mee; diverse processtukken spreken van vioolspelende mannen, en vrouwen die op de triangel of Turkse trom spelden. Door de beschrijving van Agnes Matray wisten we al wel hoe kleurig de kleding was. Ook zag ik in het museum een typisch instrument dat er uitzag als een smalle viool. Er zat geen bijschrift bij, navraag leerde mij dat dit instrument een “vièrlètte” heette en uit de 19e eeuw kwam. Zou dit het soort viool zijn waarmee mannen als Matthieu Matray en Doris Baldome op de Brabantse en Hollandse kermissen speelden?

Brabantse softies

Ik vraag me na dit alles af of de Walen niet ook een beetje neerkeken op de Brabanders – vonden ze hen niet letterlijk een beetje “soft” met hun vlakke wegen, zachte grondstoffen en kabbelende water? Een makkelijke prooi voor deze mensen afkomstig uit het land waar zelfs het water een brute kracht heeft? Uit een land van staal en steen?

Misschien ook interessant...?

Je emailadres wordt niet getoond. Naam en email zijn verplicht