Welke reizende beroepen waren er?
In Nederland gingen woonwagens pas na 1880 deel van het straatbeeld uitmaken. Voor bepaalde groepen reizigers was het een uitkomst. Men was immers niet meer afhankelijk van andere mensen voor onderdak, het gezin kon voortaan mee op reis en men kon langere afstanden afleggen. Voordat woonwagens bestonden vonden reizigers vaak onderdak in logementen, slaaphuizen, schuren of gewoon op straat. Mensen met reizende beroepen bestonden dus al lang voor de introductie van de woonwagen. Ik onderscheid zes verschillende reizigersgroepen, kijkend naar hun beroepsaanduiding in bevolkingsregisters en akten van de burgerlijke stand.
- Armen zonder specifiek ambacht of talent die “op drift” waren geraakt en zich als land- of seizoenarbeiders verhuurden. Doordat hun werkgevers voor onderdak zorgden was het voor hun niet noodzakelijk een vast adres te hebben. Meestal was hun beroepsaanduiding dagloner, arbeider of weg- of polderwerker.
- Mensen die voorwerpen repareerden of van relatief waardeloze grondstoffen voorwerpen maakten die men trachtte te verkopen. Voorbeelden: scharenslijpers, ketellappers, matten- en stoelenmakers, kunstbloemenmakers, venters in manifacturen, bezembinders, mandenmakers en borstelmakers. Reizigers uit deze groep werden door gemeentes vaak geclassificeerd als venter of koopman. Veel van deze mensen hadden een vaste woonplaats, maar zij waren uren, dagen of weken van huis om hun waren te venten. Ze vonden dan vaak onderdak bij burgers (in ruil voor klusjes bijvoorbeeld) of in logementen.
- Mensen die amusement aanboden, op drukbezochte plaatsen zoals jaarmarkten en kermissen Beroepen zoals carousselhouder, liedjeszangster, harmonicaspeler, Acrobaat, kermisreiziger.
- Mensen die niets bezaten behalve een beetje handelstalent, die probeerden van ruilhandel of tussenhandel te leven, zoals ruilebuiters en paardenhandelaren.
- Mensen die als bode of handelsreiziger werkten, in dienst van de overheid of een firma. Binnen deze groep bestonden grote verschillen in inkomsten en standen. Er waren zeer welvarende handelsreizigers die in fabrikantenkringen verkeerden, maar ook bijvoorbeeld postbodes. In de 19e eeuw werden zij slecht betaald, hadden vijf vrije dagen per jaar (die later afgeschaft werden) en liepen zo’n vijftig kilometer op een dag door weer en wind. Om postbode te worden hoefde men niet eens te kunnen lezen, een goede conditie was belangrijker.
- Overige reizenden zonder financiële middelen: werkzoekenden, ex-gevangenen, ex-militairen, arbeidsgehandicapten en psychisch verwarde personen die op straat rondzwierven en soms van bedelarij en liefdadigheid en soms van kleine criminaliteit leefden. Deze groep beschouwde men als een plaag, ze werden gezien als mensen die te lui waren om te werken. In registers werden ze vaak als “passant” aangeduid.
De grenzen tussen deze groepen zijn vaag. Wel heb ik de indruk dat hoe specialistischer het ambacht (om muziek te maken moet je een instrument en talent hebben, om scharen te slijpen moet je slijpgerei hebben) hoe meer een beroep van generatie op generatie werd doorgegeven. Personen die uit een daglonersfamilie kwamen gingen niet zo maar borstels maken. Wel schnabbelde een borstelmaker soms bij door zijn arbeid te verhuren, waardoor hij ook als dagloner aangeduid kon worden. Armoede is de rode draad door al deze groepen, met uitzondering van de welgestelde handelsreizigers.
Relatief veel personen met bovengenoemde reizigersberoepen maakten aan het eind van de 19e, begin van de 20e eeuw de overstap naar een woonwagen. Maar lang niet allemaal. Ook was de woonwagen voor sommigen een tijdelijk onderkomen, of een “tweede huis”, zoals bij sommige kermis- en circusreizigers.
Mijn voorzichtige conclusie is dat reizigers uit noodzaak gingen reizen. Ze werden gedreven door economische omstandigheden: armoede, gebrek aan werk in de plaats van herkomst, gebrek aan klandizie in de plaats van herkomst. Een enkele keer zullen persoonlijke omstandigheden meegespeeld hebben. Bijvoorbeeld als iemand eerloos verklaard was of een slechte reputatie had, waardoor hij geen werk in zijn eigen dorp kon vinden. Hoewel moderne woonwagenbewoners trots zijn op hun hang naar vrijheid, heb ik geen enkele aanwijzing gevonden dat vrijheidsdrang een reden was om te gaan reizen. Mensen in de 19e eeuw waren gehecht aan hun woonomgeving en familie. Vreemdelingen werden met argwaan bekeken. Dus waarom zou men uit vrijheidsdrang kiezen om een vreemdeling worden?
Omslagafbeelding: Verschillende voertuigen, De Ruyter & Meijer, 1874 (uitsnede), Rijksmuseum Studio