Kinderarbeid in het Paradijs

Johanna Maria Boelen (1820-1876)

De oprichting van het Paradijs

Johannes Theodorus Smits, fabrikant, ex-burgemeester en ex-regent van een tucht- en werkhuis, kon zijn reeds goed renderende katoenfabriek enorm uitbreiden toen hij in 1812 de Stratumse watermolen kocht. Deze watermolen had eeuwenlang dienstgedaan als korenmolen. Smits ging de molen gebruiken als aandrijving voor zijn spinmachines. Op het terrein van de watermolen was al eerder een volmolen bijgebouwd. Dat is een machine waarmee wollen stof bewerkt kan worden zodat de structuur dichter en vaster wordt. De fabriek van J.T. Smits & Zonen, die Smits Het Paradijs noemde, werd voor het nog dorpse Eindhoven een megafabriek, waar wol, katoen en linnen verwerkt werd. De wolspinnerij bevatte onder andere tien schrobbel-, negenentwintig kaard- en vijfentwintig spinmolens, drie tondeuses en een decatiseermachine, waarmee de vervaardigde wollen stoffen gestoomd werden tot ze glansden. Dan was er de volmolen, die ook op waterkracht functioneerde. Er waren maar liefst tweeëndertig weefgetouwen en drie lakenpersen. Daarnaast was er een katoenspinnerij, ook op waterkracht, met een stoommachine voor als er te weinig water was. Er was een verfgedeelte met grote kuipen en ketels voor het verven van wol, linnen en katoen. De fabriek bevatte verschillende gebouwen, deels voor de productie, deels voor het opslaan van de grondstoffen en vervaardigde producten.

De arbeiders

Elke ochtend voor de dagenraad haastten vele arbeiders zich uit alle richtingen naar de fabriek aan de Dommel bij het Stratumseind, om in een halfduistere wereld vol warrelend stof, te midden van stampende machines, de dag door te brengen. Er waren dagelijks alleen al zo’n zeshonderd buitenwevers aan het werk. Maar behalve het vaste fabriekspersoneel had Het Paradijs ook nog honderden thuiswevers, spinsters en spoelsters in dienst: mannen, vrouwen en kinderen. Die werkten vanuit hun eigen overvolle, schamele krotwoningen en leverden wekelijks hun stukgoed af in ruil voor een loon. De negenjarige Johanna Maria Boelen (1820-1876) moet zo’n thuiswerkster geweest zijn. Ze woonde bij haar oma Wilhelmina Tops en haar tante Elisabeth op de Demer in Eindhoven, in een woonvertrek dat zij huurden van timmerman Roefs. Als beroep stond bij alle drie vermeld: spinsters. Wijlen opa Hornman had als deurwaarder een gerespecteerde positie bekleed. Toch had zijn weduwe zich moeten schikken naar de realiteit, toen zij na zijn overlijden tot armoede verviel. Met de zorg voor haar ongehuwde dochter en als baby al wees geworden kleindochter hadden het drietal alleen elkaar en hun werk.

Als de vrouwen hun gesponnen garen hadden bij de fabriek afleverden, konden ze aan de zuidwestkant van het complex de villa van fabrikant Smits zien liggen. Het was een prachtig herenhuis met wel zo’n tien kamers en twee keukens. De villa was omgeven door een smaakvolle Engelse tuin met prieeltje, duiventil en koetshuis. Wat een contrast met hun eigen onderkomens!

Kinderarbeid

Kinderarbeid was voor ongeschoolde gezinnen de norm, niet de uitzondering in die eerste decennia van de negentiende eeuw. Alom werd kinderarbeid gezien als nuttig voor de kroost van de armste klassen. Pas na 1860 kwam er in elitaire kringen een kentering in het denken over kinderarbeid, onder leiding van Jacob Jan Cremer, die na zijn bezoek aan een textielfabriek in Leiden zo geschokt was over de aard en omvang van kinderarbeid, dat hij lezingen ging geven over de misstanden in de fabrieken, en mensen opriep de koning te bestoken met petities. Tenslotte werd in september van 1874 Wet houdende maatregelen tot het tegengaan van overmatigen arbeid en verwaarlozing van kinderen uitgevaardigd, beter bekend als het kinderwetje van Van Houten.

Het kinderwetje van Van Houten

Een maand na de invoering van het kinderwetje stuurden kantonrechters “op hooger last” een brief naar de gemeentes. De burgemeesters moesten aan de kantonrechters meedelen hoe de stand van zaken in hun gemeente voor wat betreft kinderarbeid was, waarbij ze opgave moesten doen van de namen van de werkende kinderen die jonger van 10-12 jaar waren. Waarschijnlijk wilde men zo een concrete inventarisatie maken van de omvang van “het probleem”, dat door veel mensen nog niet als probleem werd gezien. Het is helaas niet bekend hoe de gemeente Eindhoven reageerde op het verzoek om opgave. Wel is de reactie van de gemeente Zeelst bewaard gebleven. De textielindustrie in Zeelst was veel kleinschaliger dan die in Eindhoven, maar er waren verschillende weverijen, waarvan de grootste eigendom was van de burgemeester van Zeelst.  De aantekening van Zeelst bij de brief van de kantonrechter luidde als volgt:

Beantwoord dd. 7 Oct. jl. dat A. Valk, G. De Greef, H. De Greef, Ha de Greef, Henr. Groenen & Francisca Maas & Maria Maas op de fabrieken alhier bij tusschenpoozen bij de pellenwevers aangeven, maar dat er geene kinderen ben de 10-12 jaar op de fabrieken werkzaam zijn

De bij naam genoemde kinderen hadden leeftijden tussen de zes en de dertien. Loog de gemeente Zeelst dan, bij het doen van deze opgave? Nee, en dit was meteen het knelpunt van het wetje van Van Houten. De wet tegen de kinderarbeid sprak zich alleen uit tegen kinderen die zich fysiek in fabrieken bevonden. Maar net als bij Het Paradijs in Eindhoven waren er bij de Zeelster fabrieken veel thuiswerkers, met name pellenwevers die vanuit hun woning werkten, en alleen hun garen bij de fabriek ophaalden en dan hun geweven stof afleverden. Kinderarbeid van thuiswerkers, hoe zwaar hun werk ook was, viel buiten het bereik van de wet.

Een leven na kinderarbeid

Voor Johanna Maria Boelen, spinster bij het Paradijs, kwam de hele discussie over kinderarbeid hoe dan ook veel te laat. Wel toont haar levensloop aan dat ze zich nooit uit haar benadeelde positie heeft weten te ontworstelen. Want hoe ging het verder met haar? Haar oma stierf toen ze dertien was. Tante Elisabeth en Johanna Maria bleven niet op de Demer wonen. Tante Elisabeth verhuisde naar de Achterstraat in Stratum en probeerde als naaister het hoofd boven water te houden. Johanna Maria was nu helemaal op zichzelf aangewezen. Ze trok naar Brussel, vijftien jaar oud en moederziel alleen. Ze vond daar niet wat ze zocht en keerde terug naar Noord-Brabant. Als ongeletterde vrouw zonder emplooi en zonder netwerk verdiende ze in Breda enige tijd als publieke vrouw haar brood. Vervolgens trad ze in het huwelijk met een jongeman met wie ze naar Rotterdam trok. Haar man vond er emplooi als stoker. Het stel woonde in steeds wisselende onderkomens in een krottendoolhof. Toen Johanna Maria stierf in 1874 in Rotterdam was ze pas vierenvijftig jaar oud. Haar man woonde toen al twee jaar samen met een andere vrouw.

Pas rond de tijd dat Johanna Maria Boelen overleed begon de publieke opinie over kinderarbeid geleidelijk te veranderen, maar er bleef weinig controle op de inzet van kinderen als werkkrachten. Pas in 1901 toen de leerplichtwet werd ingevoerd, kwam er werkelijk een einde aan het verschijnsel.

Foto: Carrying home-work thro Greenwich Village, Lewis Wickes Hine, ca. 1909, Rijksmuseum Studio

Bronnen: Delpher.nl, BHIC.nl, rhc-eindhoven.nl, stadsarchief Rotterdam

Er waren meer vrouwen zoals Johanna Maria, die als publieke vrouw de kost verdienden. Hier kun je bijvoorbeeld lezen over Dolle Griet en Piet de Mop.

Misschien ook interessant...?

Je emailadres wordt niet getoond. Naam en email zijn verplicht